Het beeld van een tot absurde proporties opgeblazen broertje, staand in mijn kledingkast, hijgend en puffend en bloed spuwend, raak ik nooit meer kwijt. Die nachtmerrie heeft me jaren achtervolgd. Dat laatste beeld van hem in het bed op de Intensive Care, aan slangen en apparaten, een donkerrood gezicht van het onderhuids geronnen bloed, met onder die lichtgele ziekenhuisdekens het grootste vraagteken ooit – hoe ziet het eruit?- is eveneens een beeld dat niet meer weg gaat. Een beeld dat ik tegelijkertijd al die jaren gekoesterd heb, hoe afgrijselijk ook. Als iemand dood is, is elk beeld welkom, zelfs als het door je ziel snijdt als een vingernagel over een krijtbord.
Die maandagavond in november 1991 dat het misging, was een gewone maandagavond. Ik was op de sportschool, 21 jaar oud, en leefde het leven dat er was. Zo gaat dat nu eenmaal, je leeft het leven bijna achteloos tot het misgaat. Ergens midden in de les stond ineens mijn toenmalige vriend in de deuropening. Of ik mee kon komen, mijn ouders hadden gebeld. Mijn broertje lag vanwege een verkeersongeval in het ziekenhuis. Het was ernstig. Ik herinner me dat ik in eerste instantie geïrriteerd was, verstoord, want wat wist ik van het leven en dat je dood kon gaan? Mijn grootouders waren dood, zoals het hoort: oud. De volgende op de lijst waren mijn ouders, daarna pas wij. Ik dacht in de auto op weg naar het ziekenhuis, in mijn felgekleurde aerobicspakje, alleen maar: stomme broer ook, met je opgevoerde brommers. Dit moest een keer gebeuren. Maar dat moest helemaal niet. Toch was het gebeurd. Dat is, weet ik nu met de wijsheid die altijd achteraf komt, een van de grootste lessen die ik geleerd heb: willekeur. Alles is willekeur.
In het ziekenhuis zag ik mijn ouders en een tante, te midden van witte uniformen. Mijn vader hing als een zielig hoopje over een stoel in de hoek van een kamer, er kwam geen woord meer uit. Laten we hem maar iets kalmerends geven, zei een verpleegkundige die ik toen nog zuster noemde. Mijn moeder hield zich groot. Het kwam allemaal goed. Hij was een vechter toch? Een sterke jonge jongen. Maar sterke jonge jongens kunnen net als alle andere mensen niet tegen het gewicht van vele tonnen over je bekken. Vrachtwagens zijn wat dat betreft uiterst onbevooroordeeld.
Er werd gebeld met universitaire centra voor tips, helaas bestond er geen protocol voor het omgaan met door vrachtwagens geplette lichamen. Er werd geopereerd. Een milt, darmen, blaas: alles wat gescheurd was, werd dichtgenaaid. Maar hoe stop je honderden bloedende haarvaten? Per stuk te klein om te dichten met naald en draad. Samen massaal genoeg om een dodelijke bloeding in stand te houden. ‘Samen sterk’ is sindsdien een heel andere uitdrukking voor me geworden.
Ik zat twee dagen met mijn ouders, mijn vader onveranderd als een zombie, in een kamertje (een familiekamer noemen ze dat, het klinkt gezelliger dan het is), dronk heel veel chocolademelk, waarover ik me jaren schuldig heb gevoeld. Hij ging dood, en ik dacht aan chocolademelk. Die echt lekker was, maar het is maar chocolademelk.
Als hij maar weer kan lopen, dat dacht ik de hele tijd, al die lange trage uren. Dat wenste ik vurig en het beheerste mijn denken. Meer niet. Hij ging niet dood, niet in mijn wereld. Dat de voortekenen allesbehalve gunstig waren negeerde ik. Dat de arts letterlijk zei dat hij het ergste vreesde, vertaalde ik naar: hij kan misschien niet meer lopen want dat is het ergste. En als hij al het woord ‘dood’ in zijn mond had durven nemen, dan had ik ongetwijfeld iets anders bedacht om de realiteit te ontkennen.
Op woensdagochtend, tegen acht uur in de ochtend, was de dood er. Verlaat, twee dagen, het speet hem misschien wel, meestal is hij vrij accuraat, maar gekomen was hij. In de vorm van multi-orgaanfalen door een bloeding die niet te stoppen was, ondanks 42 zakken bloed. Die haarvaatjes (‘samen sterk!’) wilden niet stoppen met bloeden. Bloed dat zich opgehoopt had tussen weefsels en mijn altijd tengere broertje omgevormd had in een obese jongeman die bijna niet meer in het bed paste. Later ook niet in de kist, er moest een speciale kist voor dikke mensen geleverd worden, maar dat wist ik toen nog niet. De dood was met een gewicht van vele tonnen komen aan denderen die maandagavond, en nam zonder enige vorm van protest mijn broertje mee op die woensdagochtend. Geen gedender, niets eens een fluistering. Toen ik de kamer inging waar zijn lichaam nog lag, waren ze gezamenlijk al vertrokken, de dood en mijn broertje, arm in arm. Het duurde minstens tien jaar voor ik het écht door had. Minstens (En er zijn dagen dat ik het toch nog vergeet).
Zijn uitvaart leek op een popconcert: honderden jonge mensen, veelal meisjes, verdwaasd en huilend rondom de graven dolend. Fietsen met bruinleren schooltassen onder de snelbinders, in 1991 waren rugtassen en cargofietsen nog niet hip, blokkeerden de ingang van de begraafplaats. Ik heb vele handjes geschud van meisjes die na enige tijd allemaal hetzelfde gezicht hadden. Er viel iemand flauw, het was alsof ik in een negentiende -eeuwse roman was beland, vol drama en uitvergrote emoties. Ieder had zijn eigen verdriet, niemand zag het verdriet van anderen, of wist het op waarde te schatten. Ik herinner me een oudere vrouw die vond dat mijn moeder wel erg hard huilde. Ik herinner me dat ik dacht dat dat toch volkomen normaal was om te doen als je een kind begraaft, en dat vind ik nog steeds. Ik herinner me kleffe cake en een lange slinger mensen die de weg over schuifelden van begraafplaats naar de tegenovergelegen koffiekamer. De persoonlijke uitvaart met broodjes en sushi bestond nog niet of nauwelijks, een begrafenis was nog geen feestje om het leven te vieren, en uiteindelijk is al die verandering onzinnig: dood blijft dood. Daar verandert een lekker broodje niets aan. Net zomin als doen alsof het een feestje is. Het is geen feestje. Een bruiloft is een feestje.
Een nacht heb ik in zijn kamer doorgebracht. In zijn bed, in het huis van mijn ouders waar ik al twee jaar niet meer woonde. Ik heb me gewenteld in zijn geur, en gehoopt dat die voor altijd zou blijven hangen, ergens in mijn systeem, op te roepen wanneer het nodig was. Maar dat lukte niet, ik faalde jammerlijk. Hoe kon ik weten dat het niet mijn falen was, maar een onmogelijkheid? Soms als ik de kamer van mijn zoon binnen loop, een typische puberkamer waar de ramen en gordijnen altijd dicht zijn en de kleding zich als een hechte vriendengroep op de grond voor zijn bed verzameld heeft, denk ik dat die geur, die pubergeur, ongeveer hetzelfde is. Dat wil ik graag geloven.
Na ongeveer een week, de bloemen op het verse graf waren nu net zo dood als mijn broertje, ging ik weer aan het werk. Spijkerbroeken verkopen die ik niet wilde verkopen omdat ze meer dan ooit de onzinnige oppervlakkigheid en pijnlijke leegheid van het leven belichaamden. Wist je dat er mensen zijn die uren kunnen zeuren over het wel of niet aanschaffen van een spijkerbroek? Ik onderging goedbedoelde maar vaak ongemakkelijke condoleances en stiekeme meelijwekkende blikken, maar ook dat ging over, zoals alles overging. Het leven herpakte zich, trok zichzelf aan de lurven (waar die ook mogen zitten) omhoog en duwde me terug daar waar ik hoorde: midden in het bestaan. Terwijl ik eigenlijk aan de zijkant wilde blijven toekijken. Dat bestaan was te nep, te onwerkelijk, teveel verwijderd van alles wat echt is en echt voelt.
Ik vertrok. Ruim een halfjaar na zijn dood, pakte ik mijn boeltje in en ging in Den Haag wonen. Weg van de stad waar alles vastliep, waar spijkerbroeken de dag verziekten, waar mijn ouders voortgingen met een bestaan zonder zoon en nu ook een beetje zonder dochter, waar het leven op het oog leek wat het nooit meer kon zijn.
De nieuwe stad gleed als een nieuwe jas om me heen. Niemand wist wat ik meezeulde, niemand voelde de ondraaglijkheid van de dood met me mee. Ben je enig kind? Nee, ik had een broertje, die is overleden; deze zin was altijd afdoende om gesprekken, weer terug te voeren naar leuke onderwerpen. Het weer, de studie, uitgaan. Alles wat leven, leven maakt.
Het was niet genoeg. Nederland werd te klein. Ik vluchtte een stapje verder. Gran Canaria, Frankrijk. Het leven breidde zich uit, en het verleden werd steeds meer een speldeknop in de verte. Alleen met een verrekijker te zien, en ik waakte ervoor om daar doorheen te kijken. De nachtmerries namen in de loop der jaren af. De laatste droom, geen nachtmerrie, was als een afsluiting, en zo wilde ik het ook zien. Ik zat op een bankje in een park, en mijn broertje zat naast me. Niet opgeblazen, niet met een bijna zwartgekleurd hoofd, niet dood. Het gaat goed met me, maak je geen zorgen. Dat zei hij en ik wilde het geloven. Zie je wel? Het was voorbij. Het was me gelukt, ik had de dood overwonnen, Magere Hein had het nakijken. Hij had een papiersnede in mijn hart gekerfd, maar die was geheeld. Alleen als je heel goed keek zag je het snijrandje nog.
Ongeveer acht á negen jaar na zijn dood stortte ik in. Zoals de dood mijn leven was binnen gedenderd, was ik doorgedenderd. Het leven van vroeger was keurig ingepakt en opgeborgen, klaar. Been there, done that. Maar dat irritante leven had me in al zijn betweterigheid ingehaald en getackeld. Pootje gehaakt. Met een glimlach. Hoezo ingepakt? Leven is misschien een cadeau, maar het bepaalt zelf wanneer het uitgepakt wordt.
Ik krabbelde weer op. Dacht ik. Ik ging verder en door en koesterde de herinnering omdat dat het beste is om te doen, zegt men. Ik trouwde, kreeg kinderen en scheidde en vond grote liefde zoals je denkt dat ze niet echt bestaat, maar dat doet ze wel.
En mijn moeder ging dood. Gewoon, aan kanker zoals zovelen. Niks denderende dood maar een keurig aangekondigde dood met een marge van een paar weken of maanden want exacte prognoses bestaan niet.
Ze werd begraven in hetzelfde graf als mijn broertje. Op een kille donderdagochtend werd hij opgegraven om vervolgens dieper herbegraven te worden, zodat mijn moeder er ook in paste. Ik was erbij, en zag hoe zijn in plastic gehulde resten na twintig jaren nauwelijks vergaan waren. Ik was erbij, en zag hem na al die jaren voor de tweede keer voor eeuwig zakken in de grond. De opgravers stonden met een sigaret op de lip onwennig naast me terwijl ik aan de rand van de grafkuil in gedachten opnieuw afscheid nam. Ik zou willen zeggen dat het regende omdat het zo goed past bij hoe ik me voelde, maar dat deed het niet. Het was alleen maar kil. Tot op de dag van vandaag weet ik niet of ik blij ben dat hij niet vergaan maar verzeept is (zo heet dat: adipocire, ofwel verzeping. Het lichaam verandert in een witte wasachtige substantie. Dit gebeurt als een lichaam niet kan verteren door omstandigheden. Zoals in plastic gewikkeld om lekkage te voorkomen, begraven worden), of dat ik verdrietig moet zijn dat hij niet mocht vergaan, want dat is toch uiteindelijk het laatste en enige recht van een lichaam dat begraven wordt? Hij is er nog, en hij is er niet meer. En ik weet niet wat beter is.
De hulpverleners die ik in de loop der jaren versleet, benoemden het soms expliciet, soms las ik het in hun ogen. Ik zat vast in rouw. Ik had rouw uitgesteld. Er was sprake van gecompliceerde rouw. Systeemtechnisch was het ook al beroerd: mijn ouders en ik hadden ons verdriet niet gedeeld, het was ieder voor zich in een persoonlijke oorlog, zij aan zij ten strijde zonder elkaar aan te kijken. Zij aan zij verliezen.
Ik las over rouw in boeken, vond theorieën en visies op websites. Rouwfasen. Rouwtaken. Rouwcirkels. Het is zo gek niet te bedenken of het bestaat. Er was echt iets gruwelijks mis met mij, waarom had ik het allemaal niet verwerkt? Mijn taken waren een warboel, fasen leken nergens op en de enige cirkel waar ik in zat was een vicieuze. Ik had iemand verloren en ik ging er hartstikke fout mee om. Ik moest praten, vergeten, accepteren, niet ruimte blijven geven aan dat schurende gemis. Verwerken! Iemand vroeg het een paar weken na de uitvaart al – heb je het al verwerkt? -, ik had het moeten weten hoe het werkt.
Maar verwerken? Dat kan toch niet? Afval verwerk je, zei een rouwdeskundige ooit, rouw niet. Die gedachte werd een houvast in de woelige baren van de onzekerheid die ik dagelijks ervoer. Die gedachte trok me omhoog, ik was de spartelende vis die gered werd door de brekende lijn en concludeerde voor mezelf: er is maar één fase en dat is eindeloosheid. Er is maar één taak en dat is doorleven. En cirkels zijn rond.
Misschien is rouw niets meer en niets minder dan een Wat Als voor altijd. Alle rouw, alle emoties, alles is terug te voeren tot dat ene moment waarvan je achteraf denkt: Wat Als? Wat Als hij een minuut later van zijn werk vertrokken was? Wat Als die vrachtwagen niet daar gereden had maar een paar meter verderop? Wat Als zijn haarvaatjes wél waren gestopt met bloeden? Wat Als ik vaker gezegd had dat ik van hem hield, was de pijn dan zachter voor me geweest, genadiger? Wat Als? Wat Als? Wat Als?
Die ultieme machteloosheid die je als een vuurbal in je romp met je meedraagt, wetende dat wat je ook doet, hoe hard je ook schreeuwt, hoe lang je ook huilt, dat ene moment dat alles veranderde komt niet meer terug. Het vuur wordt nooit geblust, hoogstens soms gereduceerd tot een waakvlam.
Het verleden, die speldeknop in de verte, is als een bijtende schaafwond waar soms een poging tot een korstje op groeit, maar net niet helemaal omdat het leven er voortdurend aan krabt. Het bloed krijgt nooit een kans om definitief te stollen. Net als de haarvaatjes van mijn broertje. En daar moet ik mee leven. Daar wíl ik mee leven. Dat is rouw voor mij. En die is complex, chronisch. Die is soms nu en soms uitgesteld. En nooit los te zien van het systeem waarin ik leef, opgegroeid ben, en oud wordt. Het is simpelweg onmogelijk om niet te rouwen. Het moét.
Ik heb geleerd dat die noodzakelijkheid goed is. Want wie is mijn broertje nog als ik niet meer om hem rouw? Waar is hij nog, als hij niet meer de bron voor mijn gemis is? Hij was er niet toen ik afstudeerde. Hij miste toen ik trouwde. De lege stoel met een symbolische roos op de zitting was meer aanwezig dan de tientallen gevulde stoelen. Hij werd niet de oom die ik voor mijn kinderen gewild had en zij ook. Een dode oom is een surrealistisch gegeven. Hij is er en hij is er niet, net als zijn verzeepte lichaam. Hij stond niet aan het graf van onze moeder nadat ze door die kanker genadeloos verschalkt was. Hij komt niet op verjaardagen waar we praten over het weer en de broer van de buurvrouw en zijn problemen met de baas. Hij zal er niet zijn als ik op een dag het huis van mijn vader moet leeghalen nadat zijn lichaam in het graf bijgezet is. Bijgezet. Als een vaas met bloemen. De Wat Als van rouw strekt zich van het verleden, over het nu, naar een onbekende toekomst uit. Wat Als hij er wel is, vandaag, morgen, volgende week? Als hij de oom is die mijn kinderen wensen, de broer die zijn vader begraaft, de man die op verjaardagen komt? Wat Als?
Ik kan Wat Als niet negeren. Want dat betekent dat ik niet meer leef. Dat ik leef en me daar elke dag bewust van ben, komt hoofdzakelijk door zijn dood. Al die gebeurtenissen in mijn leven nu en alles wat nog zal komen, zullen zonder hem zijn en daar zal ik me ook bewust van zijn. En iedere keer dat ik me er bewust van ben woedt het vuur en raast het bloed en krabt het leven. En ik wíl dat het woedt en raast en krabt en me vernietigt tot op het randje van waanzin, zodat ik weer op kan krabbelen, kan overwinnen en voelen tot in mijn vezels dat het zin had dat hij er ooit was. Zodat hij naast me loopt, naast me staat en naast me zit. Net als in die droom, op het parkbankje. Het is goed, Mariska. Ik was er.
Mariska Overman
Prachtig geschreven, heel herkenbaar… Ook ik heb mijn broertje verloren, nu 14 jaar geleden. Het went nooit.
Dat doet het ook niet, dank voor je reactie, fijn…
Wat heb jij dat mooi verwoord. Ben er een beetje heel erg stil van. Dat “Wat als?” heeft mij diep geraakt. Dat zijn vragen die ik ook vaak stel.
‘In verlies vinden we onszelf en wie we zijn: kwetsbare wezens als uitgeklede spreeuwenjongen, die zo nu en dan naakt uit hun nest vallen en hopen dat ze weer opgepikt worden’.
Lieve Mariska, prachtig geschreven! Ik denk aan je, dIkke knuffel
Wat heb je dat mooi en herkenbaar geschreven, Mariska. Jij gaat verder dan wat er geschreven is.
Lieve Mariska, dank dat je dit verhaal met ons deelt. Door de ruwe pijn die je blootlegt voel ik jouw onmeetbare liefde voor je broer. Hij is aanweziger dan menige broers van eenieder. Wij vergeten vaak onze naasten, die voor onze neus staan, lief te hebben. Jij niet. 💚
Wauw Mariska…..
Ik heb mijn 2 dochters verloren, al direct na de geboorte, toch voelen die 7 maanden dat ik ze droeg voor mij hetzelfde.
Er waren toen en nu nog na 22 en 26 jaar zoveel Wat Als vragen.
Op welke manier je ook iemand verliest, het is ieder voor zich, het went nooit. Dank je wel voor je prachtig verwoordde tekst.
Lieve Mariska,
Dan hier nog maar een keer. Wat weet jij dit verlies en wat het met je doet treffend te omschrijven. Ik herken alles wat je Zegt en dat vind ik dubbel. Want hoezeer ik ook had gewild dat dit verdriet je bespaart bleef ben ik er ook ‘blij” mee. Juist door dezelfde herkenning, omdat dat maakt dat verdriet er mag zijn en dat we in de kern allemaal hetzelfde zijn, kwetsbare wezens die maar doorleven en zo nu en dan genadig teruggegooid worden, naar een leven dat ooit was… Dikke knuffel
Dankjewel Mariska, voor je eerlijk en rauwe blog. Het vernoemen van de details, de beelden en het verlangen om het een plaats te geven.
Pijnlijk tot op het bot. Een allesverterend besef, dat je nooit meer dat moment terug kunt draaien en dat je daar iedere dag mee moet dealen. Wat als ….
Ik heb kippenvel en tranen in mijn ogen.
Een dikke knuffel,
Linda de Jong
Dank voor het delen van dit indrukwekkend verhaal. Intens en veel herkenning (plotseling verlies van een dierbare). Wat als er geen mensen zouden zijn zoals jij die dit zouden delen waardoor anderen er wellicht weer troost uit putten? Liefs voor jullie.
Beste Mariska,
Erg origineel ben ik niet als ik zeg…wat heb je een mooie tekst met ons willen delen. Kwetsbaar en heel eerlijk heb je kans gezien om rouw een gezicht te geven.
Dank je wel.
Dank jullie wel voor de reacties. Ik hoor soms terug dat het andere mensen helpt, dit soort teksten schrijven. Vanwege herkenning, vanwege woorden geven aan die bijna niet te beschrijven emoties. Mij helpen jullie reacties, het is fijn om te merken dat ik niet alleen ben (dat weet ik natuurlijk wel, maar weten en letterlijk reacties zien, is toch iets anders), en het is fijn om mijn broertje een gezicht te geven dat door anderen gezien wordt. Mij troost het dat jullie het lezen en misschien tot steun is.
Dankjewel voor het delen.
Jouw Wat Als is mijn Had Ik Maar, die nu weer wordt aangeraakt in mijn rouwproces…
Als de eeuwig meelopoende schaduw, die niet los te koppelen is…
Jou ongecensureerde manier van schrijven, zo beeldend haalt me direct bij wat als.
Die heftige momenten zonder even rust en de snelheid waarmee alles zich voltrekt, het is gelukt om die in de tekst over te brengen.
Het lef het zo persoonlijk te schrijven, enorme bewondering.